fbpx

FUNDAMENTELE GELOOFSPUNTEN DER DAVIDIAANSE ZEVENDE DAGS ADVENTISTEN

Opkomende in 1930 van binnen in het kerkgenootschap der Zevende Dags Adventisten (“de kerk der Laodiceeërs”), is het Davidiaanse Zevende Dags Adventistische genootschap altijd toegewijd geweest aan het profetisch werk (voorspeld in Jesaja 52:1) van de voorbereiding van de Laodiceese kerk, de laatste met “het onkruid” onder “het tarwe,” op de laatste verkondiging van het evangelie “in de gehele wereld.” Matt. 24:14.

Dit Genootschap houdt zich, gemeenschappelijk met het kerkgenootschap der Zevende Dags Adventisten,”aan bepaalde fundamentele geloofspunten, waarvan de voornaamste kenmerken, tezamen met enkele Bijbelse verwijzingen, waarop deze zijn gebaseerd,” oorspronkelijk als hiernavolgend worden opgesomd:
  1. Dat de Heilige Schriften van het Oude en het Nieuwe Testament ontstaan zijn door inspiratie Gods en een alleszins voldoende openbaring bevatten van Zijn wil ten opzichte der mensen en het enige onfeilbare richtsnoer zijn voor het geloof en het gedrag zijn (1Tim.3:15-17).
  2. Dat de Godheid of Drie-eenheid bestaat uit de Eeuwige Vader, een persoonlijk, geestelijk Wezen, almachtig, alomtegenwoordig, alwetend, oneindig in wijsheid en liefde; de Here Jezus Christus, de Zoon van de Eeuwige Vader, door Wie alle dingen werden geschapen en door Wie de redding van de verloste scharen vervuld zal worden; de Heilige Geest, de derde Persoon der Godheid, de grote weder barende macht in het werk der verlossing (Matt. 28:19).
  3. Dat Jezus Christus inderdaad God is, in natuur en wezen overeenkomende met de Eeuwige Vader. Hoewel Hij Zijn Goddelijke natuur behield, nam Hij de natuur van het menselijk geslacht aan en leefde als zodanig op deze aarde, openbaarde in Zijn leven ons ten voorbeeld, de beginselen der gerechtigheid, bewees Zijn verhouding tot God door vele machtige wonderen, stierf voor onze zonden aan het kruis, werd opgewekt uit de dood, en voer ten hemel naar de Vader, waar Hij als Middelaar voor ons leeft (Joh. 1:1,14; Hebr. 2:9-18; 8:1,2; 4:14-16; 7:25).
  1. Dat een ieder, om de zaligheid (of verlossing) te verkrijgen, de wedergeboorte moet ondergaan, wat een algehele verandering leven en karakter door de herscheppende macht Gods door het geloof in de Here Jezus Christus inhoudt (Joh. 3:16; Matt.18:3; Hand. 2:37-39).
  2. Dat de doop een instelling is van de Christelijke kerk en volgen moet op berouw en vergeving der zonden. Door deze te ondergaan, toont men geloof in de dood, begrafenis, en wederopstanding van Christus; dat de juiste wijze van de doop geschiedt door onderdompeling (Rom. 6:1-6; Hand. 16:30-33).
  3. Dat de wil van God wat betreft het zedelijk gedrag, is vastgesteld in Zijn wet der tien geboden. Dat deze hoogst zedelijke, onveranderlijke beginselen zijn, bindend voor alle mensen door alle tijden heen (Ex. 20:1-17).
  4. Dat het vierde gebod van deze onveranderlijke wet de viering vraagt van de Sabbat op de zevende dag. Deze heilige instelling is tegelijkertijd een herinnering aan de schepping en een teken van heiligmaking, een teken van de rust van de gelovige van zijn eigen werken der zonde en zijn ingaan in de zielenrust, die Jezus beloofde aan diegenen, die tot Hem komen (Gen. 2:1-3; Ex. 20:8-11; 31:12-17; Hebr. 4:1-10).
  5. Dat door de wet der tien geboden de kennis der zonde is, waarvan de bezoldiging (of het loon) de dood is. De wet kan de overtreder niet van zijn zonde redden, noch hem de kracht verlenen om hem voor zonde te bewaren. In oneindige liefde en genade wijst God een weg, waardoor dit kan geschieden. Hij stelt een Plaatsvervanger aan en wel Christus de Rechtvaardige, om in de plaats van de mens te sterven, want Hij heeft “Hem, die geen zonde gekend heeft, tot zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem”(2 Kor. 5:21). Wij worden gerechtvaardigd niet door gehoorzaamheid aan de wet, maar door de genade in Christus Jezus. Door Christus aan te nemen wordt de mens verzoend met God, gerechtvaardigd door Zijn bloed voor de zonden van het verleden en gered van de macht der zonde door de inwoning van Christus. Aldus wordt het Evangelie “de kracht Gods tot zaligheid (dit is verlossing of eeuwige behoudenis) voor een ieder die gelooft.” Deze ervaring wordt gewrocht (of tot stand gebracht)door de goddelijke inwerking van de Heilige Geest, Die van zonde overtuigt en leidt tot Hem, die de zonde op Zich neemt; vervolgens de zondaar in verbondsbetrekking tot zich brengt, de wet van God in zijn hart schrijft en door de bekwaam makende kracht van de inwonende Christus zijn leven in overeenstemming brengt met de goddelijke beginselen. De eer en verdienste van deze wonderlijk veranderring komen algeheel Christus toe (1 Joh. 3;4; Rom 7:7; 3:20; Efe. 2:8-10; 1 Joh. 2:1,2; Rom. 5:8-10; Gal. 2:20; Efe. 3:17; Hebr. 8:8-12).
  1. Dat God alleen onsterfelijkheid bezit (1 Tim. 6:16). De sterfelijke mens bezit een natuur, onafscheidelijk verbonden met de zonde en de dood. Het eeuwige leven is de gave Gods door het geloof in Christus (Rom. 6:23). “Die de Zoon heeft, heeft het leven”(1 Joh. 5:12). Onsterfelijkheid wordt gegeven aan de rechtvaardigen bij de tweede komst van Christus, wanneer de gerechtvaardigde doden zullen opstaan uit het graf en de levende rechtvaardigen veranderd zullen worden om de Here te ontmoeten. Dan zullen de getrouwen “onsterfelijkheid”aandoen (1 Kor. 15:51-55).
  2. Dat de mens in zijn dood van niets bewust is. Dat alle mensen, zowel goede als boze, in het graf blijven van af hun dood tot aan de opstanding (Pred. 9:5,6; Psalm 146:3,4; Joh. 5:28,29).
  3. Dat er een opstanding zal zijn, zowel van de rechtvaardigen als van de onrechtvaardigen. De opstanding van de rechtvaardigen zal plaatsvinden bij de tweede komst van Christus, de opstanding der onrechtvaardigen zal duizend jaren later plaatsvinden, na het einde van het millennium (Joh. 5:28,29; 1 Tess. 4:13-18; Openb. 20:5-10).
  4. Dat de onboetvaardigen (dit zijn zij die geen berouw hebben van hun zonden en ze niet beleden hebben) met inbegrip van Satan, die de aanstichter van de zonde is, door het vuur van de grote dag, geheel vernietigd zullen worden, zodat het zal zijn alsof zij nooit bestaan hadden. Aldus zal Gods heelal gereinigd worden van zonde en zondaren (Rom. 6:23; Mal. 4:1-3; Openb. 20:9,10; Obadja 16).
  5. Dat er in de Bijbel geen profetisch tijdvak voorkomt, dat doorloopt tot de tweede Advent, maar dat het langste profetische tijdvak, vermeld in Dan. 8:14, eindigde in 1844, het tijdstip wanneer het heiligdom gerechtvaardigd, of in rechte staat hersteld {of zoals de “King James” vertaling het zegt: “gereinigd”} zal worden.
  6. Dat het ware heiligdom, waarvan de tabernakel op de aarde een voorbeeld was, de tempel Gods in de hemel is, waarvan Paulus in Hebr. 8 en volgende hoofdstukken spreekt, en waarvan de Here Jezus, als onze Hogepriester, de Bedienaar is; en dat het priesterlijk werk van onze Here het tegenbeeld is van het werk der Joodse priesters van de vorige bedeling; dat dit hemelse heiligdom gereinigd wordt aan het einde van de 2300 dagen van Dan. 8:14; dat deze reiniging, evenals in het schaduwbeeld, een werk van het oordeel is, beginnende met Jezus’ ingang in de tweede afdeling van het hemels heiligdom, doende daar een werk, dat afgeschaduwd was in de aardse tabernakel op de grote Verzoendag. Dit werk van het oordeel in het hemelse heiligdom begon in 1844. Het einde van dit werk zal ook het einde van de genadetijd der mensen zijn.
  1. Dat God, in overeenstemming met de wijze, waarop Hij altijd met het mensdom handelde, door het te waarschuwen voor komende gebeurtenissen, die hun toekomstig lot zouden beslissen (Amos 3:6, 7), in deze tijd van het oordeel, de nadering van de tweede komst van Christus aankondigt; verder dat dit werk gesymboliseerd wordt door de drie engelen van Openb. 14, en dat hun drievoudige boodschap een hervormingswerk weergeeft, dat een volk moet voorbereiden om Hem te ontmoeten bij Zijn komst.
  2. Dat de tijd van de reiniging van het heiligdom, welke samenvalt met het tijdvak van de verkondiging van de boodschappen van Openbaring 14, een tijd is van het onderzoekend oordeel, in de eerste plaats ten aanzien van de doden, en in de tweede plaats ten aanzien van de levenden. In dit onderzoekend oordeel moet worden uitgemaakt, wie van de myriaden (of menigten) slapenden in de stof der aarde, waardig zijn om del te hebben aan de eerste opstanding en wie van de levende scharen waardig zijn om in een ondeelbaar ogenblik te worden veranderd (1 Pet. 4:17, 18; Dan. 7:9, 10; Openb. 14:6, 7; Luk. 20:35).
  3. Dat de volgelingen van Christus een godvruchtig volk moeten zijn, die niet de wereldse stelregels aannemen, niet wandelen op de onrechtvaardige wegen der wereld, zich niet aan haar zondige vermaken overgeven, noch haar dwaasheden vergoelijken. Dat de gelovige zijn lichaam moet stellen tot een tempel van de Heilige Geest, en dat hij derhalve zich ook netjes, zedig en onopvallend moet kleden. Verder dat hij in eten en drinken en in heel zijn gedrag, zijn leven zo zal inrichten, als een volgeling van de ootmoedige en nederige Meester betaamt. Dit zal de gelovige er toe leiden om zich te onthouden van alle bedwelmende dranken, van tabak en andere verdovende middelen en zich los te maken van alle ziel en lichaam verontreinigende gewoonten en praktijken (1 Kor. 3:16,17; 9:25; 10:31; 1 Tim. 2:9,10; 1 Joh. 2:6).
  4. Dat het Goddelijk beginsel betreffende tienden en offeranden ter ondersteuning van het Evangeliewerk, een erkenning inhoudt, dat God een eigendomsrecht bezit op ons leven en dat wij rentmeesters zijn, die Hem verantwoording schuldig zijn betreffende alles, wat Hij ons als bezit gegeven heeft (Lev. 27:30; Mal. 3:8-12; Matt. 23:23; 1 Kor. 9:9-14; 2 Kor. 9:6-15).
  5. Dat God in Zijn gemeente de gaven van de Heilige Geest geplaatst heeft, zoals ze genoemd worden in 1 Kor. 12 en Efeze 4. Dat deze gaven in hun werking in overeenstemming zijn met de goddelijke beginselen van de Bijbel, en gegeven zijn om de heiligen te vervolmaken, voor het werk der bediening, tot stichting van het lichaam van Christus ( Openb.12:17; 19:10; 1 Kor. 1:5-7).
  1. Dat de tweede Komst van Christus de zalige hoop der gemeente is, de grote climax van het Evangelie en het verlossingsplan. Zijn komst zal letterlijk, persoonlijk en zichtbaar zijn. Vele belangrijke gebeurtenissen zullen met Zijn wederkomst samenvallen, zoals de opstanding der doden, de verdelging der goddelozen, de reiniging der aarde, de beloning der rechtvaardigen en de oprichting van Zijn eeuwige Koninkrijk. De bijna algehele vervulling van de verschillende profetische geschiedbeschrijvingen, in het bijzonder die, welke men aantreft in de boeken Daniël en de Openbaring, en de heersende toestanden op lichamelijke, maatschappelijk, industrieel, politiek en godsdienstig gebied, tonen aan, dat Jezus’ komst “nabij is, voor de deur.” De juiste tijd van die gebeurtenis is niet voorzegt. De gelovigen worden vermaand bereid te zijn, “want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen” ( Luk. 21:25-27; 17:26-30; Joh.14:1-3; Hand. 1:9-11; Openb. 1:7; Hebr. 9:28; Jak. 5:1-8; Jo.l 3:9-16; 2 Tim. 3:1-5; Dan. 7:27; Matt. 24:36, 44).
  2. Dat Christus’ heerschappij gedurende de duizend jaren het tijdvak beslaat tussen de eerste en de tweede opstanding, gedurende welke tijd de heiligen uit alle eeuwen met hun gezegende Verlosser in de hemel zullen verblijven. Aan het einde van de duizend jaren zal de Heilige Stad met al de heiligen op de aarde nederdalen. De goddelozen, opgewekt in de tweede opstanding, zullen opkomen over de breedte der aarde, met Satan aan het hoofd, om de legerplaats der heiligen te overweldigen, maar dan zal vuur van God uit de hemel nederdalen en hen verslinden. In deze vuurzee, die Satan en zijn heir (zijn volgelingen) vernietigt, zal de aarde herschapen en gereinigd worden van de gevolgen van de vloek. Aldus zal Gods heelal gezuiverd worden van de zonde en van alles, waaraan zonde kleeft (Openb. 20; Zach. 14:1- 4; 2 Pet. 3:7-10).
  3. Dat God alle dingen nieuw zal maken. De aarde, zal voor eeuwig de woonplaats van ‘s Heren heiligen zijn. De belofte aan Abraham gegeven, dat door Christus, hij en zijn zaad de aarde door de eindeloze eeuwen heen zouden bezitten zal vervuld worden. “Het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse aarde zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten; Zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen.” Christus, de Heer, zal boven allen regeren “en elk schepsel, in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is,” zal lof en eer en heerlijkheid en kracht toekennen aan “Hem, die op de troon zit, en aan het Lam in alle eeuwigheid”( Gen. 13:14-17; Rom. 4:13; Hebr. 11:8-16; Matt. 5:5; Jes. 35; Openb. 21:1-17; 5:13; Dan. 7:27).—Jaarboek van het Kerkgenootschap der Zevende Dags Adventisten, 1940 Editie, blz. 5-8.
TER TOEVOEGING tot deze fundamentele geloofsstellingen waaraan het zich overeenkomstig houdt met het Kerkgenootschap der Zevende Dags Adventisten, gelooft het Davidiaanse Genootschap:
  1. Dat de profetische gaven van de Z.D.A. Kerk (door de tussenpersoon door wie de kerk in 1844 tot stand kwam en gedurende 70 jaren gevoed en in stand gehouden wordt) ophield zich te manifesteren in 1915 en niet opnieuw werd gemanifesteerd dan in 1930. Het ophouden en opnieuw manifesteren zijn te vergelijken met het ophouden ervan in het Oude Testament en het opnieuw manifesteren van deze gaven in het Nieuwe Testament.
  2. Dat de tegenwoordige manifestatie wordt vastgesteld overeenkomstig de 430-jarige profetie van Ezechiël 4, en dat het de “toevoeging” is die verwacht wordt in Eerste Geschriften (E.G.), blz. 332 / Early Writings (E.W.) p. 277.
  3. Dat het opnieuw wordt gemanifesteerd in het afsluitingswerk voor de kerk om de verzegeling van de 144.000 dienstknechten van God teweeg te brengen (3 Testimonies p. 266), en om kracht en nadruk te geven ( E.G. blz. 331,332 / EW. p. 277) aan de Derde Engel Boodschap (Openb. 14:6-11) zodat de 144.000 gesterkt mogen zijn om het afsluitingswerk voor de wereld te volbrengen en al hun broeders te verzamelen uit alle natiën (Jes. 66:19, 20; Openb. 18:4).
  1. Dat de vernietiging van het onkruid te midden van de eerste vruchten der levenden (Matt. 13:30, 48, 49; Eze. 9:6, 7) resulteert in de reiniging van de kerk.
  2. Dat onmiddellijk daarna, de engelen de vier winden zullen loslaten (Openb. 7:1-3), waaruit voortvloeit de tijd der benauwdheid en het opstaan van Michaël Die daarvan zal bevrijden, allen, wier namen geschreven staan in het Boek des Levens van het Lam (Dan. 12:1).
  3. Dat het loslaten van de vier winden door de engelen om over de vier hoeken der aarde te waaien (Openb. 7:1), niet een vooruitzicht is op een wereldoorlog, maar eerder een wereldwijd decreet is, opgelegd door heel Babylon door het beest met het beeld, en dat niemand kan kopen of verkopen, dan wie “het beeld” aanbidt (Openb. 13:15-17).
Rev-7
  1. Dat daarna, de tijd van Jakobs benauwdheid (Jes. 30:7) voor de 144.000 zonen van Jakob, logischerwijs volgt op hun weg naar huis (Gen. 32:1, 24) naar het land hunner vaderen (Eze. 36:28; 37:21, 25).
  2. Dat de voorafgaande gebeurtenis zal maken dat de namen van de 144.000 zullen worden veranderd zoals bij hun vader Jakob (Gen. 32:28), en als een lichaam een nieuwe naam zullen ontvangen welke de mond des HEREN zal noemen (Jes. 62:2).
  3. Dat deze gebeurtenissen zullen resulteren in het oprichten van het Koninkrijk (Dan. 2:44; Jes. 2:1-4; Micha 4; Eze. 37), waarin de 144.000, zij die het Lam volgen “waar Hij ook heengaat” (Openb. 14:4), met Hem zullen staan op de berg Zion (Openb. 14:1), waar zij de “vermogens der heidenen zullen ontvangen” (Jes. 60:5, 11).
  4. Dat met deze reeks van gebeurtenissen de Luide Roep van de engel zal volgen die de aarde verlicht met zijn heerlijkheid (Openb. 18:1), terwijl die andere stem roept: “Kom uit van haar Mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen.” (Openb. 18:4).
  5. Dat als reactie op deze oproep, vele natiën zullen zeggen: “Kom, en laten wij opgaan naar de berg des HEREN, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande Zijn wegen en opdat wij Zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des HEREN woord uit Jeruzalem.” (Micha 4:2).
  6. Dat de Stem zal ophouden met roepen wanneer al de gelovigen zullen zijn vergaderd uit alle natiën. Dan zullen “de dagen komen, zegt de HERE God, dat lk een honger zal zenden in het land — geen honger naar brood, en geen dorst naar water, maar om de woorden des HEREN te horen. Dan zullen zij zwerven van zee tot zee, en van het noorden naar het oosten, zij zullen heen en weer snellen om het woord des HEREN te zoeken, maar zullen het niet vinden.” (Amos 8:11, 12).
  1. Dat dan zal volgen de ontbinding van de wereldwijde organisatie van het beeld van het beest (Openb. 19:1-3), de afsluiting van het onderzoekend oordeel der levenden (Openb. 15:5-8), het einde van de genadetijd (Openb. 22:11), en de uitstorting van de laatste plagen over de goddelozen. (Openb. 16).
  2. Dat onder de zevende plaag, de legerscharen toegerust voor de slag van Armageddon zullen strijden tegen, en zullen worden gedecimeerd (gestraft) door, de hemelse legerscharen (6 Testimonies p. 406), en dat Christus zal verschijnen in al Zijn heerlijkheid, de overgebleven goddelozen vernietigend, de rechtvaardige doden opwekkend (1 Tess. 4:15-17), en het millennium (= de periode van 1000 jaren) inleiden (Openb. 20:5).
  3. Dat gedurende een korte tijd (Openb. 20:3), honderd jaren (Jes. 65:20), na het millennium, de goddelozen weer zullen leven en dan uiteindelijk zullen worden vernietigd door vuur (Openb. 20:9), waarna alle dingen zullen worden vernieuwd en Gods oorspronkelijk plan op volmaakte wijze in vervulling zal gaan in een onafgebroken eeuwigheid van hemelse vreugde (Openb. 21:4).
>